1.  |
lethargie zn. 'doffe onverschilligheid' categorie: leenwoord Vnnl. dye siecte gheheeten lytargye 'de ziekte genaamd lethargie' [1514; WNT Aanv.]; nnl. lethargie ook overdrachtelijk 'ongevoeligheid, zorgeloosheid, slaperigheid' [1847; Kramers]. Internationaal woord, ontleend aan Latijn lēthargia 'ziekelijke slaapzucht, slaperigheid, vergeetachtigheid', ontleend aan Grieks lēthargíā 'id.', afleiding van lḗthārgos 'id.', ook als bn. 'vergeetachtig', gevormd uit lḗthē 'het vergeten', afleiding van lḗthein 'verborgen blijven, ontgaan; doen vergeten', zie latent, en ārgós 'lui, niet werkend', gevormd uit a- 'niet' en érgon 'werk', verwant met werk. De overdrachtelijke betekenis is wrsch. ontleend aan Frans lethargie, dat al veel eerder 'onverschilligheid, ongevoeligheid' betekende [1652; Rey]. Fries: letargy
|