|
1.  |
chirurg zn. 'geneeskundige die vooral operaties verricht' categorie: leenwoord Vnnl. chirurgus 'heelkundige' [1663; Meijer]; nnl. chirurg 'id.' [1872; WL]. De oudste attestatie is ontleend aan Latijn chīrūrgus < Grieks kheirourgós 'hij die met de hand werkt', gevormd uit Grieks kheír 'hand' en érgon 'werk, handeling' (verwant met werk en zie ook energie). De verkorte vorm is gevormd naar analogie van Duits Chirurg, dat ontleend is aan hetzelfde Latijnse woord. De langere vorm chirurgus bleef nog een tijdlang bestaan [nog in 1912; Kuipers]. ◆ chirurgie zn. 'operatieve geneeskunde, heelkunde'. Mnl. uan cirurgien 'van geneeskunde' en met cirurgijen 'met (toepassing van) geneeskunde' [1265-70; CG II, Lut.K]. Ontleend aan Oudfrans cirurgie [ca. 1175; Rey] (Nieuwfrans chirurgie) < middeleeuws Latijn c(h)irurgia < Grieks kheirourgía 'heelkunde', letterlijk 'handwerk'. De spelling met ch- is in de Renaissance onder invloed van de hernieuwde kennismaking met het Grieks en het klassiek Latijn heringevoerd. Gesyncopeerde vormen zijn mnl. surgie [MNHW]; vnnl. surgije [1599; Kil.], surgije [1573; Thes.]. Een vergelijkbare vorm is Engels surgery.. ◆ chirurgijn zn. 'heelmeester'. Mnl. cirurgin 'id.' [1265-70; CG II, Lut.K], cirurgien, siroergien, surisien [13e eeuw; MNW]; vnnl. een chiruergin ofte barbier 'een chirurgijn of barbier' [1563; WNT waarvoor], cirurgijn, cirurgus 'wondarts' [1599; Kil.]. Ontleend aan Oudfrans cirurgien [12e eeuw; Rey] (Nieuwfrans chirurgien), een afleiding van het zn. cirurgie. Uit de gesyncopeerde Oudfranse vorm surgien stammen mnl. surgien [1337; MNW], surgijn [MNHW], en Engels surgeon). Fries: sirurch, sjiruch◆sirurgyn, sjirurgyn◆sirurgy, sjirurgy
|
naar boven
|