1.   emeritus bn. 'rustend (van hoogleraar of geestelijke)'
categorie:
leenwoord
Vnnl. in Bedienaren des Goddelijcken Woordts die gaerne Emeriti verklaert waren [1658; WNT].
Ontleend aan christelijk Latijn emeritus 'id.', gebaseerd op klassiek Latijn emeritus 'uitgediend, uitgediend soldaat', verl.deelw. van emerēre, emerēri 'uitdienen', gevormd uit ex-, dat voltooiing uitdrukt, en het werkwoord merēri 'dienen', zie merite.
emeritaat zn. 'rustende staat van geestelijke of hoogleraar'. Nnl. emeritaat 'id.' [1816; WNT]. Ontleend aan Belgisch-Frans éméritat 'id.' [1824; Rey], gevormd naar analogie van andere woorden op -at.


  naar boven