|
1.  |
emmer zn. 'vat met hengsel' categorie: leenwoord, volksetymologie Mnl. emer 'emmer' [1240; Bern.], emmer- 'emmer-' [1434; MNHWS]. Oude Germaanse ontlening aan Latijn ampora, een variant van amphora 'tweeorige kruik' (zie amfoor), vandaar de Oudhoogduitse en Oudengelse vormen met a-. Daarna volksetymologisch geherinterpreteerd als samenstelling van ein (Hoogduits) of een (Nederduits, Nederlands) en een ablautvorm van het werkwoord bēran- 'dragen' (zie baren, baar 1), vanwege het ene handvat aan de emmer. Os. émbar (mnd. emmer); ohd. eimbarī(n), eimbar (nhd. Eimer). Daarnaast staan oudere vormen ohd. ambar (nog Oostenrijks-Duits amper), mnd. amber, ammer; oe. amber, ombor. ◆ emmeren ww. 'zeuren' [1914; Dale]. Vergelijkbaar met de ontwikkeling bij woorden mierenneuken zou de moderne betekenis berusten op een oudere betekenis 'geslachtsgemeenschap hebben' [1972; Endt], en specifieker 'sexuele omgang met paarden of koeien' [1972; Endt]. Deze laatste betekenis berust volgens Endt op de gewoonte dat de bedrijver bij deze actie op een emmer gaat staan. EDale wijst hierbij specifiek op de huzaren. Deze verklaring is echter weinig overtuigend en berust niet op schriftelijke bronnen. Beter is het om emmeren te zien als een afleiding van het al in 1906 [Boeventaal] gesignaleerde scheldwoord emmer 'hoer'. Literatuur: L. van de Kerckhove (1944) 'De namen van de emmer in de Zuidnederlandse dialecten', in: LB 36, 28-42
|
naar boven
|