1.   relikwie zn. 'als heilig beschouwd overblijfsel'
categorie:
leenwoord
Mnl. eerst alleen het mv. reliquien 'heilige overblijfselen' in gurdele ... wilen ... dat dochte hen, dad grote reliquien waren 'gordels, sluiers, dat leken hun belangrijke relikwieën te zijn (van de H. Lutgard)' [1265-70; VMNW], reliquie 'reliekhouder' in een cleene zelverin viercante reliquie [1384; Stall. III]; vnnl. reliquie 'als heilig beschouwd overblijfsel' in de principale relequien zijn het hooft van St. Denis ... een spijcker van het cruijs onses heeren [1649; WNT], ook wel 'niet-stoffelijk overblijfsel' in wisconstighe reliquien 'oude wiskundige theorieën' [1660; WNT]; nnl. reliquie, relikwie ook 'aandenken, dierbaar overblijfsel' in reliquieën van den vorigen eigenaar ... een vrouwenportretje ..., een lok schoon, blond haar [1866; WNT].
Ontleend aan christelijk Laatlatijn reliquiae (meervoud) 'overblijfselen van een martelaar', eerder al klassiek Latijn 'overblijfselen, resten, stoffelijke resten', afgeleid van het bn. reliquus 'overblijvend, resterend', een afleiding van relinquere 'achterlaten, loslaten, verlaten', zie relict.
In het Vroegnieuwnederlands is hetzelfde Laatlatijnse woord nogmaals ontleend, via Frans relique, eerst in de vorm relique 'heilig overblijfsel' [1516; WNT], later reliek 'heilig of vereerd overblijfsel' [1804; WNT].
Fries: relikwy


  naar boven