1.   dreutel zn. ‘keutel; teut; kleuter’
categorie:
samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking
Vnnl. dreutel ‘keutel’ [1599; WNT dreutel I]; nnl. dreutel “hoopje drek, anders keutel; in den gemeenen spreektrant ook een kleine mannetje: hij is een regte dreutel” [1801, Weiland], dreutels (mv.) ‘kleine kinderen’ [ca. 1850; WNT keutel], dreutel ‘klein persoon’ [1898; WNT trut II].
Wrsch. naar het voorbeeld van keutel gevormd bij dreet of drol.
De betekenis ‘talmer’ moet zijn ontstaan onder invloed van het werkwoord dreutelen. Bij de ontwikkeling naar de betekenis ‘kleuter’ heeft wrsch. de associatie met de zn. peuter, kleuter en dreumes een rol gespeeld, al zal de associatie ‘klein en rond’ van de betekenis ‘keutel’ hebben meegewerkt (zie voor een vergelijkbare associatie dreumes).

  naar boven