1.   damast zn. ‘zeker fijn weefsel’
categorie:
leenwoord, geoniem
Mnl. damast ‘fijn weefsel’ [ca. 1390–1460; MNW cameloot], fluweelen, damasten (bn.), sattijnen [...] oft andere zydenen lakenen ‘fluwelen, damasten, satijnen of andere zijden stoffen’ [1497; MNW worsteyn], dammes ‘damast’ [ca. 1480; MNW]; vnnl. damasthe (bn.) [1496–1543; MNW wambeis], damast [1524; MNW tornikeel].
Ontleend aan Italiaans damasto ‘zijde; stalen lemmet’, een nevenvorm van dam(m)asco, dommasco < middeleeuws Latijn damascenus ‘product uit Damascus’.
Damascus was in de Middeleeuwen een centrum van zijdeweverij; het is echter ook mogelijk dat de (oorspronkelijk zijden) kunstig geweven stof zijn naam dankt aan de gelijkenis met het gevlamde oppervlak van gedamasceerd staal, hoogwaardig staal uit Damascus. ‘Uit Damascus’ kwamen ook vruchten, zoals de damastpruim (Damas-pruim [1770; WNT prunel I] of damascener pruim (Engels damson (plum)) en bloemen, in het Nederlands de damastbloem: Damas-bloemen (mv.) [na 1608; WNT winterviolier] en Damascener rozen [1937; WNT provincieroos] (Engels damask rose).
Literatuur: Sanders 1995, 174–175
Fries cognaat: damast

  naar boven