1.   bestek 2 zn. ‘tafelgerei’
categorie:
leenbetekenis
Nnl. bestek ‘tafelgerei’ [1930–40; Theissen 1978].
Ontleend aan Duits Besteck ‘couvert’ [17e eeuw], een afleiding van het werkwoord bestecken ‘besteken, volsteken, bezetten’. In het Duits ontwikkelde de betekenis zich vanuit ‘wat samen gestoken is’ [16e eeuw] tot ‘etui met mes, vork en lepel’. De etymologie is verwant met die van bestek 1.
In de Middeleeuwen kwamen al messen en lepels (van hout en later van tin) voor. Wanneer in de 17e eeuw ook de vork algemeen in gebruik komt, ontstaat in het Duits Besteck als aanduiding voor de koker of doos waarin het eetgerei, dat door de gasten zelf wordt meegenomen, wordt gedragen en ook wel als aanduiding voor het eetgerei zelf. Eenzelfde betekenisontwikkeling heeft zich voorgedaan bij couvert.
Literatuur: M. Philippa (1994) ‘Bestek’, in: OT 63, 245
Fries cognaat: bestek

  naar boven