1.   abrikoos zn. ‘vrucht (Prunus armeniaca)’
categorie:
leenwoord, uitleenwoord
Vnnl. abricocken, abrecots (mv.) [1563; Meurier], abricock [1588; Kil.], abrikok [1625; WNT], abrikoos [1668; Koerbagh].
De oudste vormen op -kok lijken terug te gaan op Spaans albaricoque. De latere vormen zijn vermoedelijk opnieuw ontleend en wel aan Frans abricot [1512]. De uitgang oos kan ontstaan zijn doordat het Frans in eerste instantie in de meervoudsvorm ontleend is, maar de vorm framboos zal zeker ook invloed uitgeoefend hebben. Frans abricot is via Spaans en/of Portugees albricoque ontleend aan Arabisch al-barqūq ‘de pruim’ (met het lidwoord al en -b- voor -p-, omdat het Arabisch geen -p- kent) < Grieks prekókkion (met diverse spellingvarianten) < Latijn (Persicum) praecoquum praecox ‘de vroegrijpe (perzik)’. De abrikoos werd ‘de vroegrijpe’ genoemd, omdat hij eerder rijp was dan de perzik.
Literatuur: Philippa 1991; Salverda de Grave 1906; Walter 1991, 56
Fries cognaat: abrikoas

  naar boven