1.   jofel bn. (NN) 'mooi, fijn'
categorie:
leenwoord
Nnl. een joven ponum 'een mooi gezicht' [1906; Boeventaal], 'n jovele, 'n kitse vent [1913; WNT Aanv.], as jij jofene in de bulle sit 'als jij prima in de spullen zit' [1914; WNT Aanv.] een jooflen, trouwen maat [1915; WNT Aanv.], je zit jofel in de spullen [1944; WNT Aanv.].
Ontleend aan Bargoens joven/jofen, jovel/jofel, afkomstig van West-Jiddisch jofe, dat teruggaat op Hebreeuws jāfe 'schoon, aangenaam, nuttig'. Ook in het Joods-Duits van de jaren 1930 kwamen jōfe en jōfel voor (Weinberg 1973). De toevoeging van n of l diende wrsch. om jofe verbuigbaar te maken. In het Nederlands was er misschien ook volksetymologische associatie met het oudere en eveneens uit het Jiddisch afkomstige sjofel.


  naar boven