1.   jat zn. (NN) 'hand'
categorie:
leenwoord, alleen in België of Nederland
Nnl. jatten (mv.) 'handen' [1858; Moormann], "Je krijgt 't lau uit z'n jatten." Salontaal is 't nog niet, maar ik hoor 't meer en meer in den volksmond gebezigd (lau = 'niet') [1905; Groene Amsterdammer]. Het enkelvoud komt weinig voor.
Oorspr. een Bargoense term, en daarom ook in het moderne taalgebruik vooral een spreektalig woord. Ontleend aan West-Jiddisch jat 'hand', variant van Standaard-Jiddisch jad, dat ontleend is aan Hebreeuws jāð 'hand' (modern Hebreeuws jad). Het meervoud moet in het Nederlands gevormd zijn, want het Jiddische meervoud luidt jedajem.
jatten ww. 'stelen'. Nnl. jatten 'id.' [1901; WNT vrede]. Afleiding van het zn. jat, dat Bargoens was en daarom veel in pejoratieve context werd gebruikt; jatten is dus 'iets met je jatten doen (wat niet deugt)'. ◆ jatmoos zn. (NN) 'dief'. Nnl. jatmoos 'handgeld' [1906; Boeventaal], ook 'dief' [1961; van Dale]. Daarnaast het werkwoord jatmouzen 'kleine diefstallen plegen' [1906; Boeventaal]. Oorspr. een Bargoens woord, overgenomen uit het Jiddisch en gevormd uit jat 'hand' en moos 'geld' < Hebreeuws māʿōþ 'geld'. In navolging van het werkwoord jatmouzen 'stelen van kleinigheden die met de handen te grijpen zijn' is het zn. jatmoos ook 'dief' gaan betekenen. Misschien heeft hierbij associatie met de (joodse) eigennaam Moos (< Mozes) een rol gespeeld.


  naar boven