1.   geteisem zn. 'gespuis, uitschot'
categorie:
leenwoord
Nnl. (Bargoens) geteisem 'slecht volk, uitvaagsel' [1906; Boeventaal], dat zijn me gateisum 'dat zijn me schooiers, dat is me gespuis' [1906; WNT Aanv.], dat uitvaagsel, dat geteisem [1912; WNT Aanv.].
Ontleend aan Nederlands-Jiddisch chatteisem, een (historisch ongrammaticaal Hebreeuws) meervoud van chattes 'schooier' < Hebreeuws ḥaṭṭāþ 'zonde, zondoffer'. Het eigenlijke Hebreeuwse meervoud is ḥaṭṭāʾōþ, wat in het Jiddisch *chattoës zou opleveren. Het meervoud chatteisem is ontstaan naar analogie van het patroon chawwer, mv. chawweirem 'vriend(en)', chazzer, mv. chazzeirem 'varken(s)' etc.
Dit woord is voornamelijk NN, maar begint ook in het BN steeds bekender te worden.
Fries: -


  naar boven