1.   framboos zn. 'vrucht (Rubus idaeus)'
categorie:
leenwoord
Vnnl. frambesie [1599; Kil., Appendix], de ghemeyne Frambezien 'de gewone frambozen' [1608; WNT], het sap ... van framboysen [1621; WNT klop I].
Ontleend aan Frans framboise [ca. 1175; Rey]. De verdere herkomst is onzeker, maar wrsch. berust die op een Frankisch woord *brāmbesi 'braambes', met umlaut uit *brāmbasi, samengesteld uit woorden die corresponderen met braam 1 en bezie. De f- is daarbij dan ontstaan onder invloed van Oudfrans fraie 'aardbei' (Nieuwfrans fraise; uit vulgair Latijn *fraga). De hypothese (NEW) dat framboise is ontstaan uit een contaminatie van vulgair Latijn fraga 'aardbei' en (al klassiek) Latijn ambrosia 'godenspijs' (zie ambrozijn), wordt door Franse etymologische woordenboeken niet ondersteund.
De samenstellende delen van de gereconstrueerde Frankische vorm *brāmbasi 'braambes' bestaan ook in andere Germaanse talen. Attestaties van de samenstelling zelf alleen met umlaut en rotacisme in: ohd. brāmberi (nhd. Brombeere) en oe. bræmel berian (ne. brambleberry, dialectisch ook bramberry). Nederlands braambezie (voornamelijk, en in diverse varianten, in Zuid-Nederlandse dialecten) is in Oud- of Vroegmiddelnederlandse bronnen nog niet geattesteerd en zal dus wel niet aan de oorsprong van het Franse woord staan.
Door contaminatie van framboos en braambes ontstonden diverse dialectische mengvormen, bijv. bra(a)mboos, frambezie.
Literatuur: J. Stroop (1981), 'Brembezie en frambozen', in: Sprekend een Westbrabander, Amsterdam, 23-24
Fries: framboas, flamboas, bramboas


  naar boven