1.   minst bn. 'kleinst, geringst'
categorie:
erfwoord
Onl. minnist 'kleinst' in thaz minnist 'het kleinst' [ca. 1100; Will.]; mnl. minst 'kleinste, geringste', zelfstandig gebruikt in enewaruen telker mand ten minsten 'ten minste eenmaal per maand' [1236; VMNW] (zie ook tenminste), metten minsten coste 'met de geringste kosten' [1253; VMNW].
Os. minnisto; ohd. minnist; nfri. minst; on. minnstr; got. minnists 'kleinst, minst'; < pgm. *minnista- < *minw-istōn-, de overtreffende trap bij pgm. *minw- 'gering', zie minder.
Fries: minst


  naar boven