1.   mineraal zn. 'delfstof; voedingszout'; bn. 'uit de grond voortkomend'
categorie:
leenwoord
Vnnl. minerael (zn.) 'delfstof, niet-organische stof', (bn.) 'betreffende erts, uit de aarde afkomstig', in distillatien der mineralen 'manieren van distilleren van chemische stoffen' [1555; WNT Supp. aardsch], berg ... daer men plag minerael ... uyt te wercken 'berg waar men erts uit placht te winnen' [1651; WNT]; nnl. mineraal ook 'voor de voeding noodzakelijk bestanddeel, voedingszout' in dat, naast genoemde stoffen, zouten (mineralen) en vitamines aanwezig moeten zijn [1938; WNT veevoeder].
Ontleend, al dan niet via Frans minéral (zn.) 'delfstof, bestanddeel van de aardkorst' [1538; TLF], (bn.) 'betreffende delfstoffen' [1516; TLF], aan middeleeuws Latijn minerale (zn. en bn.) '(dat wat is) opgedolven in een mijn', de onzijdige vorm van het bn. mineralis 'betreffende mijnen', een afleiding met het achtervoegsel -alis 'betreffende' van minera 'ertsgroeve'; middeleeuws Latijn minera is ontleend aan Oudfrans miniere 'ertsgroeve, metaalmijn' [ca. 1220; TLF], letterlijk 'plaats waar zich erts of metaal bevindt', een afleiding van mine in de betekenis 'erts, metaal', zie mijn 2.
Fries: mineraal


  naar boven