1.   minister zn. 'lid van de regering'
categorie:
leenwoord
Mnl. minister 'voogd of geestelijk bestuurder van een klooster' in vp dien ministren & dien broedren van der triniteid van hontscote 'aan de bestuurder en de broeders van de Triniteit (een klooster) te Hondschote' [1269; VMNW], 'dienaar Gods, priester' in belyen ... hare sonden den ministren Goids 'hun zonden opbiechten aan de dienaar Gods' [1460-80; MNW-P]; vnnl. ministers van justitie 'gerechtelijke ambtenaren' [1558; Stall.], 'protestantse voorganger' in hoor 't noch dagelijcx den Ministeren predicken [1586; WNT], 'iemand die een post bekleedt bij het openbaar gezag' in hunne dienaers, ministers ende officieren [1586; WNT], 'vertegenwoordiger van een staat bij een vreemde mogendheid' in Ambassadeurs ... of andere Ministers van Coningen, Princen, Republijcken [1651; WNT]; nnl. dan minister 'eerste staatsdienaar, hoofd van departement' in eersten minister 'hoogste minister' [1714; WNT], minister van buitenlandsche zaken [1806; WNT].
In de betekenis 'lid van de regering, hoge staatsdienaar' ontleend aan Frans ministre 'raadsheer van een koning' [1506; TLF], een betekenis die ontwikkeld is uit 'dienaar van een koning' [1174-76; TLF], eerder al 'ondergeschikt medewerker, dienaar' [1100-50; TLF], dat teruggaat op Latijn minister (genitief ministrī), 'dienaar, bediende; assistent van een priester', letterlijk 'mindere', een afleiding van minus 'minder, kleiner', zie miniem. Het Latijnse woord stond in tegenstelling met, en is wrsch. gevormd naar analogie van magister 'meerdere, meester', zie meester. In de verdwenen betekenis 'dienaar Gods' wrsch. rechtstreeks ontleend aan christelijk Latijn minister 'dienaar Gods, dienaar van Gods woord', verkorting van bijv. verbi divini minister 'dienaar van het goddelijk woord', een bijzondere toepassing van klassiek Latijn minister 'dienaar'.
Fries: minister


  naar boven