1.   miniem bn. 'zeer klein'
categorie:
leenwoord
Nnl. miniem 'zeer klein, zeer gering' in de fluctuatiƫn van de diverse (aandelen) was zeer miniem [1879; Groene Amsterdammer], tien jaren terug was het gebruiken van tarwebrood nog miniem [1890; WNT Aanv.], een uiterst minieme toewijzing (van aandelen) [1909; NRC], miniem smal [1963; WNT Aanv.].
Ontleend, wrsch. via Frans minime 'zeer gering (van abstracte dingen)' [1611; TLF], eerder ook al 'zeer klein (van concrete dingen)' [1372-74; TLF], aan Latijn minimus 'kleinste', overtreffende trap bij minor, minus 'kleiner, minder', verwant met minder.
Het woord miniem betekent ook 'lid van de bedelorde der minderbroeders' [1824; Weiland]; in die betekenis is het direct ontleend aan Latijn minimus 'kleinste' als verkorting van frater minimus, variant van frater minor. Zie verder minderbroeder.
Fries: minym


  naar boven