1.   wonder zn. 'mirakel'
Onl. wundar 'mirakel' in thie duot uunder eino 'die in zijn eentje wonderen verricht' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. dat ist wunder gnvoge 'dat is een groot wonder' [1201-25; VMNW], wonder 'verbazing; iets wonderlijks, wonderteken' [1240; Bern.], Mirakle ende wonder groet 'een mirakel en groot wonder' [1265-70; VMNW].
Os. wundar (mnd. wunder); ohd. wuntar (nhd. Wunder); nfri. wûnder; oe. wundor; on. undr (nzw. under); alle 'wonder', < pgm. *wundra- 'wat verwondering opwekt'.
Herkomst zeer onzeker. Er wordt wel gedacht aan de wortel pie. *uen- 'slaan, verwonden' (IEW 1108, zie ook wond) in een betekenis 'plotseling optredende gebeurtenis', maar dat lijkt wat vergezocht. Kluge denkt aan verbinding met de wortel van winden. Het zou dan gaan om een -ra-afleiding daarbij die dan oorspr. iets als 'iets verwards, onbegrijpelijks' zou betekenen. Maar ook dat lijkt wat omslachtig, al is er een parallel met perplex, dat een soortgelijke ontwikkeling heeft doorgemaakt.
wonderlijk bn. 'wat verwondering oproept, vreemd'. Onl. wundarlīk 'wonderbaarlijk; bewondering wekkend' in heilig ist duom thin uunderlic an Rehte 'heilig is je tempel, wonderbaarlijk in rechtvaardigheid' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. uil wundirlike túre 'veel wonderlijke bijzondere eigenschappen' [1201-25; VMNW], wonderlec 'verwondering wekkend, zonderling' [1240; Bern.], een wonderlijc caes 'een wonderlijk geval' [1300-25; MNW-R]. Afleiding met het suffix -lijk van wonder. ◆ wonderbaarlijk bn. 'wat verwondering oproept'. Vnnl. wonderbaerlick 'wonderlijk' [1562; iWNT]. Uitbreiding van het bn. vnnl. wonderbaer 'wonderlijk' [1562; iWNT verwonderenswaardig], dat een afleiding met het suffix -baar bij wonder is.
Fries: wûnderwûnderlikwûnderbaarlik


  naar boven